'Secundaire triage kan onnodige inzetten terugdringen'
Harm van de Pas wil graag meer aandacht voor ECNS
Harm van de Pas
Het sturen van een ambulance terwijl dat achteraf niet nodig blijkt (‘overtriage’) kan worden tegengegaan door het opsplitsen van het triageproces in ‘primair en secundair’. AMPDS-meldkamers in veel andere landen doen dat al, met behulp van ECNS. “Bij de huidige schaarste aan ambulances en personeel, zouden wij in Nederland op z’n minst de mogelijkheden daarvan moeten onderzoeken”, zegt Harm van de Pas, medisch manager ambulancezorg voor Brabant en Zeeland.
ECNS staat voor Emergency Communication Nurse System. Het systeem, afkomstig van dezelfde leverancier als AMPDS/ProQA, kan hier naadloos op worden aangesloten. Voorwaarde is dat de meldkamer op ACE-niveau functioneert en dat ECNS door een verpleegkundige wordt bediend. De triage vindt vervolgens in twee stappen plaats. Eerst wordt de 112-melding behandeld in AMPDS. Is een ambulance-inzet geïndiceerd, dan komt ECNS helemaal niet in beeld. Maar bij lage coderingen die niet, of niet altijd, leiden tot een ambulance-inzet (alpha en omega) kan de centralist doorschakelen naar een verpleegkundige die met behulp van ECNS langer en fijnmaziger doorvraagt.
Harm: “Binnen ECNS heeft deze secundaire centralist meer vrijheid om op een eigen manier uit te vragen. Het systeem is weliswaar geprotocolleerd, maar je maakt meer gebruik van je vermogen om klachtenpatronen te herkennen en onderscheiden. Het grote voordeel is dat je met ECNS vervolgens een doorschakeling kan maken naar andere zorgverleners, zoals de huisarts of huisartsenpost, de thuiszorg, de geestelijke gezondheidszorg, de tandarts, tafeltje-dek-je en iedereen met wie je maar afspreekt dat die partij binnen ECNS meedoet. Je kunt een patiënt met het secundaire systeem dus zorg op maat bieden, geleverd door de best passende instantie. En soms alleen een zelfzorgadvies.”
ECNS kan ook in Nederland
Tijdens de recente Euro Navigator in Den Haag gaf de Zuid-Afrikaanse dr. Conrad Fivaz een lezing over het succes van ECNS in veel landen bij het terugdringen van onnodige ritten. De werking is in die landen gestoeld op primaire triage door een niet-verpleegkundige, met behulp van ProQA. Harm: “In Nederland gebeurt de primaire triage al door een verpleegkundige omdat de wet dat voorschrijft. Dat neemt niet weg dat ECNS, mits vertaald, net zo goed in Nederland naast AMPDS zou kunnen functioneren.”
Wachtrijen
De omstandigheden in de ambulancesector dwingen ons tot nadenken en voorsorteren op een toekomstige richting, betoogt Harm. “Wij hebben op onze Nederlandse meldkamers een acceptabel laag percentage ondertriage bereikt. Met andere woorden: een ambulance die niet rijdt terwijl dat wel had gemoeten, is zeldzaam. Maar de overtriage – eentje die wel rijdt terwijl het niet hoefde – is best stevig. Afname van overtriage leidt per definitie tot toename van ondertriage, doordat je gemiddeld iets meer risico gaat nemen. Dat willen we niet. Wij accepteren dat de ambulance soms rijdt om voor de zekerheid te gaan kijken, of om bijvoorbeeld iemand die gevallen is te helpen terwijl die persoon geen ambulancezorg nodig heeft.”
Dat zou allemaal niet zo erg zijn, legt Harm uit, als we in Nederland zouden ‘zwemmen’ in de ambulances, ambulancepersoneel en verpleegkundig centralisten. “Maar de werkelijkheid is dat we enorme moeite hebben met het vinden van geschikte mensen en met het voldoen aan de 15-minutennorm, terwijl in de meldkamer telefonische wachtrijen ontstaan. We móeten gaan nadenken over het terugdringen van onnodige ritten, omdat we de beschikbare capaciteit zo hard nodig hebben.”
Capaciteitswinst
Als gedachtenexperiment is hij binnen zijn meldkamers (Den Bosch/Eindhoven en Tilburg; allemaal met ACE-status) gaan uitzoeken hoeveel ambulanceritten gebaseerd zijn op een lage codering en daarmee geschikt zouden zijn voor secundaire triage. Harm: “Dat blijkt twaalf procent te zijn. De secundaire centralist zal in een aantal van die gevallen best het zekere voor het onzekere willen nemen en alsnog een ambulance inzetten. Maar stel nu eens dat dat bij de helft zo is, dan win ik toch ineens zes procent van mijn capaciteit.” Voor die twaalf procent blijken overigens enkele protocollen de ‘hoofdverantwoordelijke’ te zijn: protocol 1 (buikpijn), 26 (ziek persoon) en 30 (extremiteitsletsel).
Harm stelt vast dat de politiek de krapte in de capaciteit wel erkent, maar op dit moment nog vooral naar de sector zelf kijkt. “Binnen een aantal RAV’s lijkt draagvlak te zijn voor een opsplitsing in de meldkamer. De volgende stap zou een pilot kunnen zijn. Een omslag in het denken en meer bestuurlijke durf zijn nodig, want er komt een moment dat we het niet meer rondbreien.”
Dr. Conrad Fivaz